27. KWAAAAK!

Toeloeloe en Harrie zitten langs de waterkant.

‘Ik ben een klein beetje misselijk,’ zegt Toeloeloe.

Harrie moet lachen. ‘Dat begrijp ik wel. Je bent vast draaiziek.’

‘Ik denk dat ik maar eventjes ga slapen,’ zucht Toeloeloe.

Dat vindt Harrie een goed idee. Harrie valt meteen in slaap. Toeloeloe niet. Haar buik maakt nog steeds rondjes.

‘Misschien moet ik maar een stukje gaan lopen,’ denkt Toeloeloe.

Ze wandelt langs het water. De rietstengels waaien in de wind. Ze maken een grappig geluid. Whaaa.Whaa.Whaaa, hoort Toeloeloe.  Whaaa. Whaa. Whaaa.

‘Wacht eens even,’ denkt Toeloeloe dan. Dat klinkt helemaal niet als de wind. Het klinkt meer als huilen.

Ze luistert nog eens goed. Whaa. Whaaa. Whaa. Ja hoor, er is iemand aan het huilen. Maar wie dan?

Toeloeloe loopt naar de rietstengels en duwt ze opzij. Whaaa. Whaa. Whaaa. Het geluid is nu heel dichtbij.

Dan ziet Toeloeloe een groen beestje tussen de stengels zitten. Het heeft hele grote, bolle ogen. Whaaa. Whaa. Whaaaa

‘Wat is er aan de hand?’ vraagt Toeloeloe.

Het beestje schrikt zo erg dat het wel een meter in de lucht springt.

‘Wie bbbbben jij?’ bibbert hij. ‘Wat zie je er raar uit.’

‘Ha ha,’ lacht Toeloeloe. ‘Ik ben Toeloeloe. Ik ben een krabbetje. Jij ziet er trouwens ook raar uit, hoor. Ik heb nog nooit een dier met zulke grote ogen gezien.’

‘Ik ben een brulkikker. Bennie de brulkikker,’ zegt Bennie en hij begint meteen weer te huilen. Whaaa. Whaa. Whaaa.

‘Waarom huil je zo?’ vraagt Toeloeloe.

‘Ik huil omdat ik een brulkikker ben,’ snikt Bennie.

‘Vind je het niet leuk om een brulkikker te zijn?’ vraagt Toeloeloe verbaasd.

Bennie knikt.

‘Waarom dan niet?’

‘Ik kan niet brullen,’ huilt Bennie. Whaaa. Whaa. Whaaa.

‘Is dat erg?’ vraagt Toeloeloe nieuwsgierig.

‘Ja, heel erg,’ antwoordt Bennie. ‘Nu kan ik niemand laten horen waar ik ben. Zo krijg ik nooit een vriendje of vriendinnetje.’

Dat vindt Toeloeloe heel zielig voor Bennie. Ze weet hoe belangrijk vriendjes zijn.

‘Je kan wel heel hard huilen,’ zegt Toeloeloe. ‘Ik hoorde je al van verre. Dan kan je vast ook heel hard brullen.’

‘Ik weet niet hoe het moet,’ snikt Bennie.

‘Probeer het eens,’ zegt Toeloeloe.

Bennie doet zijn bek open. ‘Kwak,’ klinkt het zachtjes.

‘Dat kan je veel harder,’ zegt Toeloeloe. ‘Als je zo hard kunt huilen, kun je ook harder kwaken.’

Bennie probeert het nog een keer. ‘Kwak.’ Het klinkt al iets luider. Maar Bennie is niet tevreden. ‘De anderen kunnen het veeeeel harder. Ze kunnen het zo hard dat hun wangen helemaal opgeblazen worden.’

‘Oh, maar misschien doe je het dan een beetje verkeerd,’ zegt Toeloeloe. ‘Probeer eens te blazen en te brullen tegelijk.’

Bennie doet wat Toeloeloe zegt. Er komt een heel raar geluid uit zijn keel.  Krwhak. Krwhak.

‘Ja,’ juicht Toeloeloe. ‘Dat klinkt al een stuk beter. Probeer het nog een paar keer. Je moet altijd veel oefenen.’

Bennie oefent en oefent. Elke keer gaat het een stukje beter en harder.

Toeloeloe klapt in haar pootjes. ‘Goed zo, Bennie. Je bent er bijna!’

‘KWAAAAAAAAK. KWAAAAAAAAK,’ brult Bennie blij. Hij kan het!!!

Er beginnen meteen een heleboel andere kikkers te kwaken. ‘Daar zijn mijn vriendjes,’ juicht Bennie. Hij springt als een dolle in het rond.  ‘Nu weten ze waar ik ben! KWAAAAAAAK. KWAAAAAAAK.’

‘Hé,’ roept een slaperige Harrie. ‘Wie maakt hier toch zo’n vreselijk lawaai? Ik ben er wakker van geworden.’

‘KWAAAAAAAAAAAK,’ antwoordt Bennie blij.