45. Wie praat daar?

Toeloeloe en Harrie staan bij het blauwe ding uit de zee.

‘Waarom doe je net alsof dat ding kan praten?’ vraagt Harrie boos. ‘Ik ben me echt rot geschrokken.’

‘Maar ik deed helemaal niets,’ roept Toeloeloe.

‘Ik hoorde toch duidelijk een stem die zei …Ik ben ook een ster,’ zegt Harrie.

‘Ja, dat hoorde ik ook,’ zegt Toeloeloe. ‘Maar ik was het niet! Jij was het zeker zelf.’

‘Natuurlijk niet,’ roept Harrie. ‘Ik schrik toch zeker niet van mezelf!’

‘Hi hi hi,’ klinkt er ineens zachtjes. ‘Hi hi hi. Dit is grappig.’

Toeloeloe en Harrie kijken elkaar verbaasd aan.

‘Zei jij iets?’ vraagt Toeloeloe.

‘Zei jij iets?’ vraagt Harrie.

‘Hi hi hi,’ horen ze weer. ‘Dit is zoooo grappig.’

Huh? Wie praat daar nou? Zou het dan toch dat blauwe ding zijn?

Toeloeloe en Harrie buigen zich voorover. Zien ze het nou goed? Het lijkt wel of dat rare blauwe ding een mond heeft.

‘Boe!’ horen ze ineens. Ze vallen van schrik achterover.

‘Hi hi hi,’ lacht het blauwe ding.

Toeloeloe en Harrie krabbelen weer overeind. Was dat even schrikken!

‘Dus jij kan praten,’ zegt Toeloeloe nieuwsgierig. ‘En je bent zeker de leukste thuis.’

‘Hi hi hi,’ lacht het blauwe ding weer.

‘Wie ben jij?’ vraagt Toeloeloe.

‘Hi, hi, hi. Ik ben Zita de zeester.’

‘Ben jij een dier of een ster?’ vraagt Harrie.

‘Hi hi hi. Wat een gekke vraag,’ lacht Zita. ‘Natuurlijk ben ik een dier.’

‘Ben je een vis?’ vraagt Toeloeloe.

‘Ik ben geen vis, maar ik woon wel in de zee,’ antwoordt Zita.

‘Maar je kunt wel zwemmen, toch?’ vraagt Harrie.

‘Nee. Ik woon op de bodem van de zee.  Af en toe laat ik mee meedrijven met de golven.’

‘Wat een raar beest ben jij,’ zegt Toeloeloe.

‘Hi hi hi. Je bent zelf een raar beest,‘ zegt Zita.

‘Heb je eigenlijk poten?’ vraagt Harrie.

‘Nee,’ antwoordt Zita. ‘Ik heb geen poten. Maar ik heb wel armen.

Harrie begint meteen te tellen. ‘Eén, twee, drie, vier….vijf! Je hebt vijf armen.’

Toeloeloe springt op en neer. ‘Jippie! We hebben een dier met vijf poten uh nou ja, vijf armen gevonden. Zie je wel dat het bestaat.’

Zita begrijpt er niets van. Waar hebben ze het nou weer over? Ze kijkt Toeloeloe nieuwsgierig aan.

‘Ik ken jou ergens van,’ zegt ze dan. ‘Ik heb jou een keer eerder gezien.’

‘Dat kan niet,’ zegt Toeloeloe. ‘Ik kom nooit in de zee. Ik kan niet zwemmen.’

‘Toch weet ik zeker dat ik je eerder gezien heb.’

Toeloeloe denkt heel hard na. Ineens weet ze het!

‘Het kan wel kloppen. Ik ben één keer in de onderwaterwereld geweest. Samen met Dennis de Dolfijn.’

‘Jaaa,’ roept Zita. ‘Daar ken ik je van. Jij zat op de rug van Dennis. Ik ken Dennis heel goed. Hij is een hele goede vriend van mij. Maar dan ben jij Toeloeloe. Het krabbetje die hij uit de zee heeft gered.’

‘Dat klopt!’ roept Toeloeloe blij. ‘Wat leuk dat jij Dennis ook kent. Wil je hem de groetjes van mij doen?’

‘Natuurlijk,’ zegt Zita. ‘Maar willen jullie mij nu weer terugbrengen naar de zee? Ik krijg het een beetje droog.’

Toeloeloe en Harrie dragen Zita naar de zee. Op een grote golf drijft ze steeds verder weg.

‘Toedeloe,’ zegt Toeloeloe.

‘Hai. Hai,’ zegt Harrie.